dinsdag 10 januari 2012

Fictie als vergrootglas van de werkelijkheid

Net uitgelezen: Over een uur ontluiken de bomen, memoires van Jens Christian Gröndahl. Met gemengde gevoelens. Het lijkt me een overbodig boek(je), ook al staan er af en toe rake zinnen en observaties te lezen. Helemaal op het einde schrijft Gröndahl : “Liefdesgeschiedenissen kun je eigenlijk alleen in fictieve vorm vertellen, want als de pijn vergeten is, ligt er een belachelijk schijnsel over je mislukte pogingen om vrouwen te veroveren.” Maar dit gaat niet alleen op voor liefdesgeschiedenissen.Voor alle dingen die er toe doen in het leven - anders gezegd: voor alles wat het onderwerp van literatuur kan zijn - geldt iets soortgelijks. Als we het enkel bij feiten houden wordt al het persoonlijke banaal, oppervlakkig, cliché-matig, ...onpersoonlijk dus.

Fictie is het vergrootglas waarmee je de waarheden in de werkelijkheid ontdekt. Dat is ook wat Proust op het einde van zijn Recherche schreef. Er valt wat voor te zeggen om Gröndahl een proustiaans schrijver te noemen. In De tijd die nodig is bijvoorbeeld is het inderdaad de tijd zelf die het hoofdpersonage is.
Waarom dan als schrijver de werkelijkheid achter de waarheid willen presenteren? Het zou om ijdelheid kunnen gaan, dan is het alleen maar genant. En gêne is inderdaad het gevoel dat me af en toe bekroop bij het lezen van deze kinder- en jeugdherinneringen.
Wat is de meerwaarde van de informatie dat de opa en oma uit De tijd die nodig is met hun problematische verhouding inderdaad een pendant in de biografie van de schrijver hebben? Er vindt een eigenaardige omkering plaats: de fictieve grootouders uit De tijd die nodig is zijn voor mij als lezer mensen van vlees en bloed, de opa en oma uit Over een uur ontluiken de bomen blijven vaag: enkele anekdotes, een naam, een foto.
Stel dat Proust naast A la Recherche du Temps Perdu ook nog een autobiografie had geschreven? Wat zou die hebben bevat, behalve het soort onnozele weetjes en ijdel gekoketteer met de eigen banaliteit dat je aantreft in zijn brieven? 
Gelukkig was Proust zo verstandig het werk over te laten aan de blik van een ander. In zijn geval in het meervoud, de anderen: het legertje van biografen die jagen op elke snipper en anekdote en op hun beurt hún waarheden over zijn werkelijkheid naar voor brengen. En door die andere blik wordt ook dat weer interessant, natuurlijk. Maar zelf de ontdubbelende werking van fictie teniet willen doen is een zonde die geen enkele schrijver zou mogen begaan.

woensdag 14 december 2011

Experten en bazen


Vandaag een mooie blogpost van @FVMas gelezen: over het feit dat Annemie Turtelboom nu dus Minister van Justitie is. En dat is niet eens juriste! Je kan de verontwaardiging op het gezicht van menig magistraat levendig voorstellen. Fmas merkt terecht op dat het een probleem is in veel sectoren bestaat: experten die zich niet kunnen voorstellen dat ze geleid worden door een niet-expert.

Ik link het even aan een ander discussietje dat zich enkele dagen geleden op Twitter ontspon naar aanleiding van een column van Peter Hinssen die zich beklaagde over de ontkenningsreflexen van CIO's: “het zijn kampioenen in denial, supercracks in 'sticking your head in the sand'.” Op die manier, betoogt Hinssen, zet de IT-afdeling zichzelf meer en meer buitenspel en zullen IT-ers hun machtspositie binnen de organisatie uiteindelijk verloren zien gaan omdat ze niet kunnen opboksen tegen het aanbod dat van buitenaf komt. “Als het zo moeilijk is om een projectwebstekske van jullie te krijgen, gooien we zelf wel iets op Yammer, Google Docs of Office Live”, denken veel projectleiders die vooruit willen.

Wie zal hun ongelijk geven? De IT-ers zelf natuurlijk, want die wijzen (af en toe terecht) op de twijfelachtige veiligheid van veel van de oplossingen die zo uit de stekker komen gestroomd. Een tweede argument, en dat snijdt al wat meer hout, is de opmerking dat je wel heel wat technische oplossingen uit de muur kan halen, maar dat het echte werk hem zit in de hele informatiearchitectuur en het bijhorende informatiemanagement. Er is, zo merkte toch @eddyvds (voorzitter van V-ICT-OR, de spreekbuis van IT-ers in lokale besturen) op, een verschil tussen een CIO, Chief Information Officer, die gaat over het informatiemanagement en een CTO, Chief Technical Officer, die zeg maar waakt over de ijzerwinkel (datacenters, netwerken, de dagelijkse hard en software,...). Juist, maar dan is de vraag natuurlijk, moet die CIO een technisch profiel hebben of kijkt die beter met de bril van de organisatie? Zoals @Mareelge (Vlaams eGov manager) opwierp: “Informatie is veel te belangrijk om over te laten aan IT-ers. Je vraagt je garagist toch ook niet waar je naar toe moet rijden?”

Veel IT-ers zijn CTO, maar wanen zichzelf net iets te gemakkelijk CIO. Ze zijn garagist, maar beschouwen zichzelf als tour operator. Het zijn meestal experten pur sang, maar ze gaan er te vaak van uit dat niemand kan komen vertellen waar het met IT in de organisatie naar toe moet. En zeker geen non-experten. Toen Bart Somers een tijdje geleden een malheurke met zijn iPad had (vergeten roaming in het buitenland uit te schakelen, gepeperde factuur gekregen) was één van de reacties op een forum dat het een schande is: iemand die aan het hoofd van een stad staat en niet weet wat roaming is! 

Ik vermoed dat Bart ons ook de details van HTML5 en andere technische fijnigheden zal moeten schuldig blijven, en zo hoort het ook. Bart moet besturen. Net als Annemie. Waarbij een zekere afstand en gebrek aan expertise alleen maar gezond is.

zondag 11 december 2011

Informatie versus betekenis?


Toen de uitrol van het telefoonnetwerk in de USA op het einde van de negentiende eeuw volgens de vele wachtenden te traag verliep, installeerden boeren in South Dokota zelf een primitief telefoonnetwerk door gebruik te maken van de kilometerslange prikkeldraadomheiningen in hun contreien. Het is maar één van de vele leuke weetjes uit “Informatie. Van tamtam tot internet” van James Gleick. Een stevig baksteentje waarin de auteur de geschiedenis, zeg maar de blitz-carrière, van het begrip “informatie” uit de doeken doet, met de nadruk op de gevolgen binnen technologie en wetenschappen.

Hoe komt het dat het coderen en decoderen, zenden en ontvangen zo belangrijk geworden is? Niet alleen in ons alledaagse leven (dat twittert maar, dat facebookt maar, dat sms-t en emailt maar, allemaal werkwoorden die een half mensenleven geleden niet bestonden), maar ook in de wetenschappen: van de thermodynamica tot de genetica en de astronomie? Gleick heeft waarschijnlijk gelijk wanneer hij beweert dat het woord “informatie” in de Middeleeuwen niet alleen helemaal niet bestond, maar dat het concept ook binnen de toenmalige denkkaders simpelweg ondenkbaar was. De idee dat één boodschap zich langs verschillende kanalen laat versturen en dus ten opzichte van die verschillende kanalen ook een zekere onafhankelijkheid bezit, dat de boodschap van een brief met andere woorden ook denkbaar is zonder de brief zelf, is veel abstracter dan we vandaag beseffen. Informatie abstraheren van het fysieke substraat, dat is in een notedop de geschiedenis van het informatiedenken.

Het boek staat vol anekdotes, mooie observaties, treffende opmerkingen en uitweidingen die soms wel erg ver van de hoofdweg afwijken. Het is misschien wat al te ambitieus (en het is ook niet altijd even terzake) om zowel de stelling van Gödel, de wetten van de thermodynamica, Turings machine en zwarte gaten in het bestek van één boek bevattelijk aan te man te willen brengen. Ook al gaat het om een boek van 543 pagina's.

Na het indrukwekkende overzicht van de blijkbaar onstuitbare opgang van het informatie-paradigma in zeer verschillende takken van het wetenschaps- en technologiebedrijf, gaat Gleick op het einde van het boek wat dieper in op de “informatieovervloed”. Ik zet het woord bewust tussen aanhalingstekens want het gaat om een waarneming, een indruk, een emotie die we misschien wel met zijn allen delen maar die al bij al moeilijk hard te maken is. Want wat is teveel?

Daarbij komt dat de klacht zeker niet nieuw is. Ook in de zeventiende eeuw bijvoorbeeld staarden Leibniz, Pope en anderen met een mengeling van bewondering en wrevel naar het “alle dagen nieuw nieuws”.

En toch, hoe onmeetbaar en ongrijpbaar het gevoel van informatievloed ook mag zijn, wie nooit het gevoel van walging en moedeloosheid heeft gekend bij de niet aflatende lawine van vrolijke nonsens, boertige gelijkhebberij, puberale vulgariteit en onnozel gekwaak dat constant wereldwijd door de kabels en in de lucht wordt gestuwd, wie nooit eens bedenkt dat met die ongelooflijke toename van de databrij, het soepje heel erg dun aan het worden is, die leeft toch wel in een zekere staat van ontkenning. Massa's data, weinig betekenis...: het is een zucht die iedereen toch wel eens slaakt?

Alleen, hoe kan je betekenis meten? Het antwoord is waarschijnlijk zeer eenvoudig: niet. Betekenis is niet telbaar. Meer nog, de kwantificeerbaarheid van informatie werd pas mogelijk gemaakt door het ongrijpbare, glibberige begrip “betekenis” uit te sluiten. Toen Claude Shannon in de jaren veertig en vijftig de fundamenten van de informatietheorie legde, was het aan de kant schuiven van betekenis één van zijn belangrijkste uitgangspunten: “De 'betekenis' van een boodschap doet in het algemeen niet er zake.”, schreef Shannon in 1950. Want betekenis valt niet alleen moeilijk of niet te tellen, het is zelfs de vraag of er een bevredigende defintie voor kan gevonden worden. Het buitenspel zetten van “betekenis”, was één van de voorwaarden van het onwaarschijnlijke succes van de informatietheorie en -technologie in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Maar is “betekenis” aan een come-back toe? Komt betekenis terug in de vorm van een knagend besef dat dit niet is wat we willen, wat we verlangen: die eindeloze stroom van gegevens, waarbij het onderscheid tussen boodschap en ruis vervaagt?

Misschien moeten we informatie(over)vloed niet uitdrukken in termen van gegevens versus betekenis, maar in termen van verzonden informatie versus ontvangen informatie. In 1983 al waarschuwde een Zweedse computerdeskundige Jacob Palme voor de informatieovervloed die e-mail zou veroorzaken. Het probleem is, zoals Palme met helderziende blik voorspelde, dat het te gemakkelijk is om informatie (naar veel mensen) uit te zenden en te moeilijk om informatie te weigeren. Zo komt de druk te liggen aan de verkeerde kant van de tafel: de drempel om informatie te produceren (of in de meeste gevallen: stomweg door te sturen, te retweeten, enzoverder,... ) ligt veel te laag. Het is de ontvanger die de klappen vangt, bijvoorbeeld in de vorm van een overstromende inbox.

Dat is de kern van het probleem, en het treurige is dat er waarschijnlijk niets aan te doen is. Dat is misschien de reden waarom technofielen liever zeggen dat er geen probleem is. Want technofielen houden niet van onoplosbare problemen. Dan liever verder leven in een staat van ontkenning. Zo beweerde Peter Hinssen (volgens de tweet van @rcallewaert op 16 november): Information overload is a filter failure". En zo komt de druk weer te liggen bij de ontvanger. Aan de verkeerde kant dus.

Of zoals Gleick het mooi samenvat in één zin: “Wanneer informatie goedkoop is, wordt aandacht duur.