Toen de uitrol van het
telefoonnetwerk in de USA op het einde van de negentiende eeuw
volgens de vele wachtenden te traag verliep, installeerden boeren in
South Dokota zelf een primitief telefoonnetwerk door gebruik te maken
van de kilometerslange prikkeldraadomheiningen in hun contreien. Het
is maar één van de vele leuke weetjes uit “
Informatie.
Van tamtam tot internet” van James Gleick. Een stevig
baksteentje waarin de auteur de geschiedenis, zeg maar de
blitz-carrière, van het begrip “informatie” uit de doeken doet,
met de nadruk op de gevolgen binnen technologie en wetenschappen.
Hoe komt het dat het
coderen en decoderen, zenden en ontvangen zo belangrijk geworden is?
Niet alleen in ons alledaagse leven (dat twittert maar, dat facebookt
maar, dat sms-t en emailt maar, allemaal werkwoorden die een half
mensenleven geleden niet bestonden), maar ook in de wetenschappen:
van de thermodynamica tot de genetica en de astronomie? Gleick heeft
waarschijnlijk gelijk wanneer hij beweert dat het woord “informatie” in de
Middeleeuwen niet alleen helemaal niet bestond, maar dat het concept
ook binnen de toenmalige denkkaders simpelweg ondenkbaar was. De idee
dat één boodschap zich langs verschillende kanalen laat versturen
en dus ten opzichte van die verschillende kanalen ook een zekere
onafhankelijkheid bezit, dat de boodschap van een brief met andere
woorden ook denkbaar is zonder de brief zelf, is veel abstracter dan
we vandaag beseffen. Informatie abstraheren van het fysieke
substraat, dat is in een notedop de geschiedenis van het
informatiedenken.
Het boek staat vol
anekdotes, mooie observaties, treffende opmerkingen en uitweidingen
die soms wel erg ver van de hoofdweg afwijken. Het is misschien wat
al te ambitieus (en het is ook niet altijd even terzake) om zowel de
stelling van Gödel, de wetten van de thermodynamica, Turings machine
en zwarte gaten in het bestek van één boek bevattelijk aan te man
te willen brengen. Ook al gaat het om een boek van 543 pagina's.
Na het indrukwekkende
overzicht van de blijkbaar onstuitbare opgang van het
informatie-paradigma in zeer verschillende takken van het
wetenschaps- en technologiebedrijf, gaat Gleick op het einde van het
boek wat dieper in op de “informatieovervloed”. Ik zet het woord
bewust tussen aanhalingstekens want het gaat om een waarneming, een
indruk, een emotie die we misschien wel met zijn allen delen maar
die al bij al moeilijk hard te maken is. Want wat is teveel?
Daarbij komt dat de
klacht zeker niet nieuw is. Ook in de zeventiende eeuw bijvoorbeeld
staarden Leibniz, Pope en anderen met een mengeling van bewondering
en wrevel naar het “alle dagen nieuw nieuws”.
En toch, hoe onmeetbaar
en ongrijpbaar het gevoel van informatievloed ook mag zijn, wie nooit
het gevoel van walging en moedeloosheid heeft gekend bij de niet
aflatende lawine van vrolijke nonsens, boertige gelijkhebberij,
puberale vulgariteit en onnozel gekwaak dat constant wereldwijd door
de kabels en in de lucht wordt gestuwd, wie nooit eens bedenkt dat
met die ongelooflijke toename van de databrij, het soepje heel erg
dun aan het worden is, die leeft toch wel in een zekere staat van
ontkenning. Massa's data, weinig betekenis...: het is een zucht die
iedereen toch wel eens slaakt?
Alleen, hoe kan je
betekenis meten? Het antwoord is waarschijnlijk zeer eenvoudig: niet.
Betekenis is niet telbaar. Meer nog, de kwantificeerbaarheid van
informatie werd pas mogelijk gemaakt door het ongrijpbare, glibberige
begrip “betekenis” uit te sluiten. Toen Claude Shannon in de
jaren veertig en vijftig de fundamenten van de informatietheorie
legde, was het aan de kant schuiven van betekenis één van zijn
belangrijkste uitgangspunten: “De 'betekenis' van een boodschap
doet in het algemeen niet er zake.”, schreef Shannon in 1950.
Want betekenis valt niet alleen moeilijk of niet te tellen, het is
zelfs de vraag of er een bevredigende defintie voor kan gevonden
worden. Het buitenspel zetten van “betekenis”, was één van de
voorwaarden van het onwaarschijnlijke succes van de
informatietheorie en -technologie in de tweede helft van de
twintigste eeuw.
Maar is “betekenis”
aan een come-back toe? Komt betekenis terug in de vorm van een
knagend besef dat dit niet is wat we willen, wat we verlangen: die
eindeloze stroom van gegevens, waarbij het onderscheid tussen
boodschap en ruis vervaagt?
Misschien moeten we
informatie(over)vloed niet uitdrukken in termen van gegevens versus
betekenis, maar in termen van verzonden informatie versus ontvangen
informatie. In 1983 al waarschuwde een Zweedse computerdeskundige
Jacob Palme voor de informatieovervloed die e-mail zou veroorzaken.
Het probleem is, zoals Palme met helderziende blik voorspelde, dat
het te gemakkelijk is om informatie (naar veel mensen) uit te zenden
en te moeilijk om informatie te weigeren. Zo komt de druk te liggen
aan de verkeerde kant van de tafel: de drempel om informatie te
produceren (of in de meeste gevallen: stomweg door te sturen, te
retweeten, enzoverder,... ) ligt veel te laag. Het is de ontvanger
die de klappen vangt, bijvoorbeeld in de vorm van een overstromende
inbox.
Dat is de kern van het
probleem, en het treurige is dat er waarschijnlijk niets aan te doen
is. Dat is misschien de reden waarom technofielen liever zeggen dat
er geen probleem is. Want technofielen houden niet van onoplosbare
problemen. Dan liever verder leven in een staat van ontkenning. Zo
beweerde Peter Hinssen (volgens de tweet van @rcallewaert
op 16 november): “Information
overload is a filter failure".
En zo komt de druk weer te liggen bij de ontvanger. Aan de verkeerde
kant dus.
Of
zoals Gleick het mooi samenvat in één zin: “Wanneer
informatie goedkoop is, wordt aandacht duur.”