woensdag 14 december 2011

Experten en bazen


Vandaag een mooie blogpost van @FVMas gelezen: over het feit dat Annemie Turtelboom nu dus Minister van Justitie is. En dat is niet eens juriste! Je kan de verontwaardiging op het gezicht van menig magistraat levendig voorstellen. Fmas merkt terecht op dat het een probleem is in veel sectoren bestaat: experten die zich niet kunnen voorstellen dat ze geleid worden door een niet-expert.

Ik link het even aan een ander discussietje dat zich enkele dagen geleden op Twitter ontspon naar aanleiding van een column van Peter Hinssen die zich beklaagde over de ontkenningsreflexen van CIO's: “het zijn kampioenen in denial, supercracks in 'sticking your head in the sand'.” Op die manier, betoogt Hinssen, zet de IT-afdeling zichzelf meer en meer buitenspel en zullen IT-ers hun machtspositie binnen de organisatie uiteindelijk verloren zien gaan omdat ze niet kunnen opboksen tegen het aanbod dat van buitenaf komt. “Als het zo moeilijk is om een projectwebstekske van jullie te krijgen, gooien we zelf wel iets op Yammer, Google Docs of Office Live”, denken veel projectleiders die vooruit willen.

Wie zal hun ongelijk geven? De IT-ers zelf natuurlijk, want die wijzen (af en toe terecht) op de twijfelachtige veiligheid van veel van de oplossingen die zo uit de stekker komen gestroomd. Een tweede argument, en dat snijdt al wat meer hout, is de opmerking dat je wel heel wat technische oplossingen uit de muur kan halen, maar dat het echte werk hem zit in de hele informatiearchitectuur en het bijhorende informatiemanagement. Er is, zo merkte toch @eddyvds (voorzitter van V-ICT-OR, de spreekbuis van IT-ers in lokale besturen) op, een verschil tussen een CIO, Chief Information Officer, die gaat over het informatiemanagement en een CTO, Chief Technical Officer, die zeg maar waakt over de ijzerwinkel (datacenters, netwerken, de dagelijkse hard en software,...). Juist, maar dan is de vraag natuurlijk, moet die CIO een technisch profiel hebben of kijkt die beter met de bril van de organisatie? Zoals @Mareelge (Vlaams eGov manager) opwierp: “Informatie is veel te belangrijk om over te laten aan IT-ers. Je vraagt je garagist toch ook niet waar je naar toe moet rijden?”

Veel IT-ers zijn CTO, maar wanen zichzelf net iets te gemakkelijk CIO. Ze zijn garagist, maar beschouwen zichzelf als tour operator. Het zijn meestal experten pur sang, maar ze gaan er te vaak van uit dat niemand kan komen vertellen waar het met IT in de organisatie naar toe moet. En zeker geen non-experten. Toen Bart Somers een tijdje geleden een malheurke met zijn iPad had (vergeten roaming in het buitenland uit te schakelen, gepeperde factuur gekregen) was één van de reacties op een forum dat het een schande is: iemand die aan het hoofd van een stad staat en niet weet wat roaming is! 

Ik vermoed dat Bart ons ook de details van HTML5 en andere technische fijnigheden zal moeten schuldig blijven, en zo hoort het ook. Bart moet besturen. Net als Annemie. Waarbij een zekere afstand en gebrek aan expertise alleen maar gezond is.

zondag 11 december 2011

Informatie versus betekenis?


Toen de uitrol van het telefoonnetwerk in de USA op het einde van de negentiende eeuw volgens de vele wachtenden te traag verliep, installeerden boeren in South Dokota zelf een primitief telefoonnetwerk door gebruik te maken van de kilometerslange prikkeldraadomheiningen in hun contreien. Het is maar één van de vele leuke weetjes uit “Informatie. Van tamtam tot internet” van James Gleick. Een stevig baksteentje waarin de auteur de geschiedenis, zeg maar de blitz-carrière, van het begrip “informatie” uit de doeken doet, met de nadruk op de gevolgen binnen technologie en wetenschappen.

Hoe komt het dat het coderen en decoderen, zenden en ontvangen zo belangrijk geworden is? Niet alleen in ons alledaagse leven (dat twittert maar, dat facebookt maar, dat sms-t en emailt maar, allemaal werkwoorden die een half mensenleven geleden niet bestonden), maar ook in de wetenschappen: van de thermodynamica tot de genetica en de astronomie? Gleick heeft waarschijnlijk gelijk wanneer hij beweert dat het woord “informatie” in de Middeleeuwen niet alleen helemaal niet bestond, maar dat het concept ook binnen de toenmalige denkkaders simpelweg ondenkbaar was. De idee dat één boodschap zich langs verschillende kanalen laat versturen en dus ten opzichte van die verschillende kanalen ook een zekere onafhankelijkheid bezit, dat de boodschap van een brief met andere woorden ook denkbaar is zonder de brief zelf, is veel abstracter dan we vandaag beseffen. Informatie abstraheren van het fysieke substraat, dat is in een notedop de geschiedenis van het informatiedenken.

Het boek staat vol anekdotes, mooie observaties, treffende opmerkingen en uitweidingen die soms wel erg ver van de hoofdweg afwijken. Het is misschien wat al te ambitieus (en het is ook niet altijd even terzake) om zowel de stelling van Gödel, de wetten van de thermodynamica, Turings machine en zwarte gaten in het bestek van één boek bevattelijk aan te man te willen brengen. Ook al gaat het om een boek van 543 pagina's.

Na het indrukwekkende overzicht van de blijkbaar onstuitbare opgang van het informatie-paradigma in zeer verschillende takken van het wetenschaps- en technologiebedrijf, gaat Gleick op het einde van het boek wat dieper in op de “informatieovervloed”. Ik zet het woord bewust tussen aanhalingstekens want het gaat om een waarneming, een indruk, een emotie die we misschien wel met zijn allen delen maar die al bij al moeilijk hard te maken is. Want wat is teveel?

Daarbij komt dat de klacht zeker niet nieuw is. Ook in de zeventiende eeuw bijvoorbeeld staarden Leibniz, Pope en anderen met een mengeling van bewondering en wrevel naar het “alle dagen nieuw nieuws”.

En toch, hoe onmeetbaar en ongrijpbaar het gevoel van informatievloed ook mag zijn, wie nooit het gevoel van walging en moedeloosheid heeft gekend bij de niet aflatende lawine van vrolijke nonsens, boertige gelijkhebberij, puberale vulgariteit en onnozel gekwaak dat constant wereldwijd door de kabels en in de lucht wordt gestuwd, wie nooit eens bedenkt dat met die ongelooflijke toename van de databrij, het soepje heel erg dun aan het worden is, die leeft toch wel in een zekere staat van ontkenning. Massa's data, weinig betekenis...: het is een zucht die iedereen toch wel eens slaakt?

Alleen, hoe kan je betekenis meten? Het antwoord is waarschijnlijk zeer eenvoudig: niet. Betekenis is niet telbaar. Meer nog, de kwantificeerbaarheid van informatie werd pas mogelijk gemaakt door het ongrijpbare, glibberige begrip “betekenis” uit te sluiten. Toen Claude Shannon in de jaren veertig en vijftig de fundamenten van de informatietheorie legde, was het aan de kant schuiven van betekenis één van zijn belangrijkste uitgangspunten: “De 'betekenis' van een boodschap doet in het algemeen niet er zake.”, schreef Shannon in 1950. Want betekenis valt niet alleen moeilijk of niet te tellen, het is zelfs de vraag of er een bevredigende defintie voor kan gevonden worden. Het buitenspel zetten van “betekenis”, was één van de voorwaarden van het onwaarschijnlijke succes van de informatietheorie en -technologie in de tweede helft van de twintigste eeuw.

Maar is “betekenis” aan een come-back toe? Komt betekenis terug in de vorm van een knagend besef dat dit niet is wat we willen, wat we verlangen: die eindeloze stroom van gegevens, waarbij het onderscheid tussen boodschap en ruis vervaagt?

Misschien moeten we informatie(over)vloed niet uitdrukken in termen van gegevens versus betekenis, maar in termen van verzonden informatie versus ontvangen informatie. In 1983 al waarschuwde een Zweedse computerdeskundige Jacob Palme voor de informatieovervloed die e-mail zou veroorzaken. Het probleem is, zoals Palme met helderziende blik voorspelde, dat het te gemakkelijk is om informatie (naar veel mensen) uit te zenden en te moeilijk om informatie te weigeren. Zo komt de druk te liggen aan de verkeerde kant van de tafel: de drempel om informatie te produceren (of in de meeste gevallen: stomweg door te sturen, te retweeten, enzoverder,... ) ligt veel te laag. Het is de ontvanger die de klappen vangt, bijvoorbeeld in de vorm van een overstromende inbox.

Dat is de kern van het probleem, en het treurige is dat er waarschijnlijk niets aan te doen is. Dat is misschien de reden waarom technofielen liever zeggen dat er geen probleem is. Want technofielen houden niet van onoplosbare problemen. Dan liever verder leven in een staat van ontkenning. Zo beweerde Peter Hinssen (volgens de tweet van @rcallewaert op 16 november): Information overload is a filter failure". En zo komt de druk weer te liggen bij de ontvanger. Aan de verkeerde kant dus.

Of zoals Gleick het mooi samenvat in één zin: “Wanneer informatie goedkoop is, wordt aandacht duur.

dinsdag 6 december 2011

Hoe ouderwets is Heinrich Böll?


Böll is zo’n typische jaren zeventig auteur. Ik herinner me de davidsfonds-uitgaven die toen verschenen en in zekere zin vormde hij de perfecte spreekbuis voor de kritische katholieken, waartoe mijn ouders zichzelf ongetwijfeld rekenden: trouw aan de kerk, maar met een reeks bezwaren en kanttekeningen die een steeds zwaardere last om dragen vormde. Dit weekend las ik zijn laatste roman: vrouwen voor rivierlandschap. Het boek verscheen in 1985, toen de auteur al was overleden en het ademt op elke pagina verbittering en achterdocht. Het boek bestaat uit een reeks dialogen en monologen, met enkele spaarzame regieaanwijzingen, als bij een theaterstuk. Toch is het 100 procent een leesboek en het lijkt me in de vorm die Böll er aan gaf ook onspeelbaar – ik weet niet of een gezelschap er zich ooit aan waagde…

De rivier uit de titel is de Rijn. Die speelt een belangrijke rol in het boek, meer bepaald het deel van de rivier dat door Bonn loopt, het machtscentrum van het toenmalige West-Duitsland. En als lezer heb je het gevoel dat het ook de bedoeling van de auteur moet geweest zijn om een rivier-achtig boek te maken, waarin de stemmen (voornamelijk vrouwenstemmen) zich met elkaar mengen als stromingen in een rivier. Proust merkt ergens op dat de romans van Dostojewski rivieren zijn, waarin koude en warme stromen, kalme stukken en gevaarlijke versnellingen elkaar aflossen. Maar om van een boek een rivier te maken, om die Rijn in je tekst binnen te krijgen, moet je tekst een zekere omvang hebben. De Rijn is een lange en brede rivier. Dostojewski schreef waarschijnlijk niet toevallig dikke pillen. Vrouwen voor rivierlandschap telt 224 pagina’s en is in royale letter gezet. Het boekje geeft dan ook de indruk een ontwerp te zijn, een synopsis voor een werk waarin de personages ongeremder aan het woord kunnen komen, minder schematisch aan de lezer worden gepresenteerd, de verhaallijnen niet alleen worden aangeduid maar ook worden uitgewerkt,…

Het is een boek over politiek, over hoe mensen aan politiek doen en wat politiek met mensen doet. Het schetst de machtigen der aarde, tenminste de machtigen van West-Duitsland – het moet een heksentoer geweest zijn om er geen sleutelroman van te maken. Of willen maken.

Het boek biedt een wereldbeeld dat op het eerste zicht illusieloos is: achter de machtigen die we kennen, en die uiteindelijk ook maar stuntelende sukkels zijn, houden zich de echte machthebbers op. Die zijn niet verkozen en kunnen dus ook niet afgezet worden. En ze houden media, politiek, kerk en leger in een stevige greep. Op het tweede gezicht is dat natuurlijk helemaal geen illusieloze visie, maar een geruststellende illusie en het fundament van alle complot denken, dat hier gepresenteerd wordt in die typische claustrofobische sfeer van het West-Duitsland van vóór de val van de muur. Maar dat is het niet wat Böll’s geschrijf zo een stoffig en ouderwets luchtje geeft, complot denken is tenslotte van alle tijden en ook na de val van de muur vinden veel mensen het blijkbaar comfortabel om te geloven in het Ultieme Kwaad als opvolger van het teloor gegane Universele Goede.

Wat wel op de hedendaagse lezer bevreemdend overkomt en hol klinkt - een echo uit een verdwenen wereld - zijn de existentieel-religieuze twijfels van zijn personages. Ze zijn katholiek, ze gaan naar de mis, ze behoren tot de Kerk, maar ze spuwen op diezelfde Kerk, ze moeten ervan kotsen. En toch slagen ze er niet om er afstand van te nemen, ze blijven gevangenen. Ook dat is een deel van de claustrofobie van het boek.

Ik ken echter niemand die vandaag de dag, in 2011, op dezelfde onproductieve en belachelijk zelfdestructieve manier met het geloof worstelt. Voor zover je vandaag de dag nog katholieken vindt, noemen ze zichzelf “katholiek opgevoed” en hebben ze er geen seconde moeite mee afstand te nemen van de kerk als ze dat nodig of gewenst vinden. De wanhopige twijfelaars, de lezers van Heinrich Böll en Graham Greene, behoren tot vorige generaties. Het afstand nemen van de kerk, door Böll’s personages zowel verlangd als gevreesd, heeft zich in de afgelopen decennia merkwaardig snel en grondig voltrokken, tenminste in West-Europa.

Als uitsmijter nog een leuk citaat (dat misschien actueler is gebleven dan de rest van het boek):
“Er bestaan geheimzinnige wetten volgens welke avontuurtjes met vrouwen de ene politicus en andere schaden. Daarbij moeten volkomen irrationele, mythische motieven een rol spelen, die wij niet hebben kunnen analyseren. Chundt en Plukanski zijn bijvoorbeeld typen die voordeel hebben bij avontuurtjes met vrouwen, bij christelijke politici is dat bijna altijd zo, bij linkse nooit. Het is mogelijk dat het aan de morele pretentie ligt die de linkse politicus uitstraalt, terwijl de rechtse welhaast door openlijke immoraliteit stemmen wint.”